De nacht lag als een zware deken over het bos. De bomen stonden stil in de windloze lucht, en de maan wierp haar zilveren licht op het bladerdak. Het was een wereld van schaduwen en fluisteringen, waar de meeste dieren rustten en alleen de nachtelijke bewoners hun plaats innamen. In het midden van deze duisternis vloog een uil, met brede vleugels die geruisloos door de lucht gleden. Zijn naam was Orion.
Orion was geen gewone vogel. Zijn ogen konden zien wat het menselijke oog niet kon waarnemen, maar het waren zijn oren die hem een meester van de nacht maakten. Hij hoorde wat anderen niet konden horen: de kleinste bewegingen, het zachte geritsel van bladeren, het piepen van muizen onder het mos. Voor Orion was de nacht geen stilte, maar een symfonie van trillingen en frequenties, een taal die hem vertelde waar hij moest zijn.
De Taal van de Nacht
Hoog in de lucht bleef Orion even stil hangen. Zijn vleugels bewogen nauwelijks,